Persoonlijke instellingen

Trier A.A.Th.M. van

Uit Tuencyclopedie

Share/Save/Bookmark
Titel: Prof. Van Trier (rechts) wordt na zijn aanvaarding van het rectoraat gelukgewenst door secretaris J.R. van Eerde Jaar: 16 september 1968 Foto: Archief TUE

Wanneer prof.dr.ir. A.A.Th.M. (Ton) van Trier (*1926 - †1983) in september 1968 als derde rector magnificus van de THE wordt geïnstalleerd, staat daar in het Auditorium een vertegenwoordiger van een nieuwe generatie. Hij is tweeënveertig jaar oud en daarmee een jaar of twintig jonger dan zijn voorgangers, op het moment dat deze het ambt aanvaardden. De elektrotechnicus Van Trier zal tot eind 1971 als rector aanblijven en de THE in redelijke rust de jaren zeventig binnenloodsen. Er zijn universiteiten waar dat met meer revolutionair gedruis gepaard is gegaan. Waarmee niet gezegd wil zijn dat het in Eindhoven op alle fronten rustig bleef.

Inhoud

Elektrotechniek


Van Trier behaalt in 1946 aan de TH Delft zijn ingenieursdiploma elektrotechniek. Daarna werkt hij, gedeeltelijk als dienstplichtige, tot 1953 bij het Physisch Laboratorium van de Rijksverdedigingsorganisatie TNO. Hij doet daar onderzoek naar microgolventechniek, een onderwerp waarop hij later promoveert. Een jaar lang is hij als fellow researcher te gast bij de Columbia University in New York. In 1954 komt hij als wetenschappelijk medewerker in dienst van het Philips Natuurkundig Laboratorium (Natlab) in Eindhoven. Daar zal hij niet lang blijven, omdat prof.dr.ir. J.L.H. Jonker en prof. dr.ir. J.G. Niesten, op dat moment de enige twee leden van de wetenschappelijke staf van de afdeling der Elektrotechniek aan de THE, Van Triers belangstelling voor een academische loopbaan peilen. Ze willen hem graag inschakelen als adviseur bij het inrichten van de practica en het samenstellen van het onderwijsprogramma voor de nieuwe opleiding elektrotechniek. Ze polsen tevens zijn bereidheid om hoogleraar in de theoretische elektriciteitsleer te worden. Hij accepteert en wordt in 1957 benoemd. Van Trier neemt het ontwikkelen van het curriculum heel serieus. Zo zal hij naar het Massachusetts Institute of Technology afreizen en daar enthousiast worden over het studieprogramma dat twintig procent aan algemene vorming besteedt.

Academische opleiding


Titel: Prof. Van Trier in zijn werkkamer Jaar: september 1969 Foto: Archief TUE

In zijn intreerede laat Van Trier zien dat zijn belangstelling breder reikt dan zijn vakgebied. Hij verwijst naar The idea of a university, een klassieke publicatie waarin de Britse denker John Henry kardinaal Newman (*1801 - †1890) de overwegingen verwoordt die bij een oprichting van een universiteit een rol zouden moeten spelen. Van Trier stelt zich voor de THE eenzelfde soort vragen: ‘Wat zijn de motieven die ons bewegen? Door welke beginselen laten wij ons leiden? Om welke waarheden gaat het ons?’ Hij pleit vervolgens voor het centraal stellen van de kern van Newman’s ideaal voor een academische opleiding: ‘A liberal education.’ Van Trier signaleert in zijn rede een verschijnsel dat vijftig jaar later (nog steeds of weer?) aan de orde is: “Met name in de Verenigde Staten heerst grote ongerustheid over het te gering aantal studenten in de natuurwetenschappelijke en technische richtingen en een ommekeer in deze situatie wordt als een levensbelang beschouwd.” Van Trier spant zich in om dr. H. Bremmer, een geleerde van wereldformaat die hij van het Natlab kent, aan zijn vakgroep te verbinden. Dat lukt hem in 1959. Wanneer prof.dr. K. Posthumus in 1961 rector magnificus wordt, neemt Van Trier diens post als secretaris van de Senaat over. Van 1963 tot 1968 is hij ‘voorzitter-beheerder’ (nu zou dat decaan heten) van de afdeling der Elektrotechniek. Zijn band met Philips blijft intact: zo is hij vanaf 1960 een dag per week adviseur van Philips en wordt hij voorzitter van de examencommissie van de masteropleiding ‘electronic engineering’ van het Philips International Institute. Daarnaast is hij commissaris bij Océ in Venlo en bij Ahold in Zaandam. In 1967 wordt Posthumus benoemd tot regeringscommissaris voor het Hoger Onderwijs. Van Trier vervangt hem zo nu en dan al als rector designatus. Bij de opening van het Academisch Jaar 1968-1969 krijgt hij de rectorsketen omgehangen. Een jaar later opent hij het Academisch Jaar 1969-1970 met de rede Een doel, het treffen waard. Het wordt een historische gebeurtenis.

Een doel, het treffen waard


De rector magnificus heeft zich voorgenomen in het volle Auditorium de overeenkomsten te schetsen tussen de situatie in Engeland in het midden van de negentiende eeuw en die van Nederland rond 1969. Hij citeert de Britse historicus Sir Charles Edward Trevelyan over de gentlemanly bearded intellectuals die rond 1860 het publieke discours in Engeland bepaalden. Daar was een periode aan vooraf gegaan waarin protesterende reform mobs met stenen gooiden naar de rijtuigen van bisschoppen en hun paleizen in brand staken. Zo’n onrust is er in sommige studentensteden in Europa ook te zien geweest. Ook Eindhoven is sinds de herfst van 1968 relatief onrustig, maar Van Trier reageert daarop met gevoel voor de situatie. In het voorjaar van 1969 voeren honderden studenten en medewerkers urenlange debatten over de bezette Katholieke Hogeschool Tilburg. Die debatten lopen uit op een roep om inspraak en Van Trier reageert positief op het voorstel om een voorlopige Hogeschoolraad in het leven te roepen. Aan het eind van de rectorale rede loopt de bebaarde en bebrilde student G.M.H. Samson het podium op en eist spreektijd. De gezagsgetrouwe geluidstechnici van het Auditorium draaien echter het geluid van de versterker dicht. In de herfst van dat jaar volgen enkele studentenacties en zelfs een bezetting van de curatorenkamer (zie Studentenprotesten). Maar echt uit de hand loopt het niet en Eindhoven krijgt tijdens het rectoraat van Van Trier na de landelijke primeur van een voorlopige Hogeschoolraad in 1971 ook de eerste officiële versie van dat bestuursorgaan. Rector magnificus prof.dr.ir. G. Vossers vat in 1983 kernachtig de rol samen die Van Trier tussen 1968 en 1971 speelde. “De overgang naar de nieuwe bestuursstructuur, die bij een aantal instellingen met zoveel geboorteweeën gepaard is gegaan en soms nog niet over zijn, is in belangrijke mate door zijn bijdragen voor de THE zo soepel verlopen.” Als rector maakt Van Trier zich ook sterk voor het incorporeren van de mens- en maatschappijwetenschappen in de technische studie: “Het is een mondiale ontwikkeling dat ook technici belangstelling hebben gekregen of moeten krijgen voor algemene maatschappelijke

vraagstukken.” Hij zet de contacten met middelbare scholen in de regio voort, die onder zijn voorganger Posthumus zijn gelegd en pleit in 1971 voor een zogenaamd ‘leraarsdoctoraal’ voor de bèta-wetenschappen.

TNO en wetenschapsbeleid


In 1972 verlaat Van Trier de Hogeschool en wordt hij voorzitter van de centrale organisatie van TNO, de Nederlandse organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek, al blijft hij als buitengewoon hoogleraar aan de THE verbonden. Hij begint bij TNO aan een herstructureringsoperatie en oogst waardering voor het klantvriendelijker maken van die organisatie. Zijn naam duikt in 1973 in de kranten op als kandidaat voor de post van commissaris der Koningin in Noord-Brabant. Hij zal die post echter nooit bekleden. Wel is hij van 1974 tot 1979 voorzitter van de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid. Wanneer drs. M.W.J.M. Peijnenburg, minister zonder portefeuille, belast met Wetenschapsbeleid in 1979 overlijdt, wordt Van Trier tot diens opvolger benoemd in het eerste kabinet-Van Agt. Na het aanvaarden van dat ambt wil hij eigenlijk met steun van drs. H.J. ter Heege, voorzitter van het College van Bestuur, zijn buitengewoon hoogleraarschap aan de THE aanhouden, maar de minister van Onderwijs dr. A. Pais steekt daar een stokje voor. Het zou een minister in een moeilijk parket kunnen doen belanden, wanneer die het Eindhovense CvB als bevoegd gezag moet blijven erkennen. In september 1979 vult minister Van Trier een aflevering van het ‘Hollands Dagboek’ van NRC Handelsblad. “Om half zes naar Eindhoven. Voor ’s avonds wacht mij de zogenaamde loodgieterstas met stukken voor de ministerraad van morgen. Ik onderbreek even voor het interview met mr. Abel Herzberg. Een zin blijft bij mij hangen: ‘Ik heb eigenlijk zo’n hekel aan mensen uit één stuk’. Wie sprak ook weer van sterke mannen in de politiek?” Van Trier zet het werk van zijn voorganger Peijnenburg voort, onder andere via de publicatie van een innovatienota, maar speelt geen opvallende rol in het kabinet. Prof.dr. E. van Spiegel, directeurgeneraal voor Wetenschapsbeleid, zal in 1983 optekenen dat de gelouterde wetenschapper Van Trier als politicus minder successen boekte: “Het ontbrak hem aan parlementaire en politieke ervaring. Dat heeft hem als minister zeker parten gespeeld. Mijn indruk is, dat hij zich in de politieke arena ook nooit echt thuis is gaan voelen. Het stelde hem teleur dat de politiek aan zijn beleidsterrein uiteindelijk minder belang toekende dan hij nodig vond en ook mocht verwachten.” Bij de formatiebesprekingen voor een nieuw kabinet in 1981 waarschuwt Van Trier dat Nederland een te klein deel van de begroting besteedt aan wetenschaps- en technologiebeleid. In dat jaar treedt hij af. Tot zijn overlijden in 1983 is hij daarna nog actief als voorzitter van een Europese stuurgroep die overheid en vertegenwoordigers van twaalf grote Europese industrieën op het gebied van computer- en informatietechnologie (zoveel waren er toen nog!) bij elkaar wil brengen om tegenwicht te geven aan de activiteiten van Japan en de Verenigde Staten.