Persoonlijke instellingen

Lint J.H. van

Uit Tuencyclopedie

Share/Save/Bookmark
Titel: Prof.dr. Jack van Lint Jaar: 1990 Foto: Archief TU/e

Prof.dr. J.H. (Jack) van Lint (*1932 - †2004) was de tiende rector magnificus van de TU/e. Volgens zijn broer was de kleine Jack als jongetje in Nederlands-Indië al een rekenwonder met een fenomenaal geheugen die bij een wandeling feilloos alle straatnummers uit zijn hoofd kon optellen. De 26-jarige getaltheoreticus werd in 1959 in Eindhoven benoemd tot hoogleraar wiskunde. Sportfanaat Van Lint gold op dat moment in het land als de jongste hoogleraar en zijn benoeming leidde tot krantenkoppen als ‘Jongste hoogleraar voetballiefhebber’. Van Lint zette zich energiek in voor het wiskunde-onderwijs. Met zijn collega prof.dr. S.T.M. Ackermans publiceerde hij ‘Algebra en analyse’, het wiskundig fundament onder de opleiding van generaties Eindhovense ingenieurs. In het midden van de jaren zestig veranderde Van Lint van onderzoeksonderwerp en ontwikkelde hij zich tot een gerespecteerd expert in de discrete wiskunde, de leer van de structuren op eindige verzamelingen. Om zich in dit onderwerp te verdiepen, verbleef hij in 1966 acht maanden in de beroemde Bell Laboratories in Murray Hill, New Jersey. De discrete wiskunde zou onder andere worden toegepast in coderingstheorie. Van Lint werd adviseur van het Philips Natuurkundig Laboratorium (Natlab), waar zijn werk op het gebied van foutenverbeterende codes toepassing vond in het ontwerp voor de compact disc. Van 1972 tot 1982 was hij adviseur van het Mathematisch Centrum in Amsterdam, waar hij de wetenschappelijke vader werd van een getalenteerde groep discreet wiskundigen. In 1972 werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Van Lint ontpopte zich in de loop van zijn carrière ook als bestuurder. Zo was hij van 1 augustus 1989 tot 31 januari 1991 decaan van de faculteit Wiskunde en Informatica en volgde hij in februari 1991 prof.ir. M. Tels op als rector magnificus. In die functie gaf hij belangrijke impulsen aan de samenwerking tussen de Universiteit en het bedrijfsleven. Na zijn rectoraat werd hij in september 1996 directeur van het Stan Ackermans Instituut. Zijn betrokkenheid bij de Eindhovense studentensport was groot. In het Studentensportcentrum wordt nog steeds aan het eind van het jaar de Van Lint Sportweek georganiseerd. Hij maakte 33 jaar (en vier maanden, zoals hij zelf voorrekende) deel uit van de sectie Sport van de Stichting Studentenvoorzieningen Eindhoven. Tijdens zijn rectoraat zette hij het sein op groen voor de bouw van het TU/e-zwembad. Van Lint was een kosmopoliet. Hij ontving eredoctoraten van de Technische Universiteit Bucharest, de Universiteit van Bergen, de Universiteit van Gent en de Xi ’An Jiao Tong Universiteit. In 2003 blikte Van Lint terug op zijn loopbaan.

Inhoud

Jeugd in Indië


“Mijn vader was leraar aan de HBS in Bandung. Met de oorlog begon een periode van verhuizingen. Hij werd ingelijfd bij de luchtmacht en benoemd tot directeur van de vliegschool. Toen de Japanners in 1942 Nederlands-Indië binnenvielen, moest hij stante pede naar Australië. Op 1 maart vertrok ik met mijn moeder en mijn broer met het laatste konvooi van acht schepen uit de haven van Tsjilatiap. Slechts drie haalden er Australië, de andere vijf werden getorpedeerd. Begin mei vertrokken we naar Amerika, omdat de vliegopleiding werd verplaatst. We hebben bijna twee jaar in een voorstad van Chicago gewoond. In de laatste klas van de lagere school werden in de rekenles sommen met letters geïntroduceerd. De lerares schreef tien van die sommen op het bord. De leerlingen zaten met zweetdruppels op het hoofd te zwoegen op de eerste som, terwijl ik ze alle tien al in vijf minuten afhad. De lerares zag dat en vroeg of ik mijn medeleerlingen wilde helpen. Na de oorlog zijn we naar Australië verhuisd en in 1946 namen we de boot naar Nederland. Ik sprak nauwelijks Nederlands en moest veel vakken inhalen. Toen de wiskundeleraar in de derde klas van de HBS ziek werd, vroeg hij aan de directeur of die jongen Van Lint de stof mocht uitleggen. Zo stond ik als vijftienjarige aan het schoolbord de sommen uit te leggen. Na de HBS begon ik in Utrecht aan een gecombineerde studie wiskunde, natuurkunde en scheikunde. Daar had ik na drie weken al spijt van, want scheikunde vond ik waardeloos. Het duurde nog geen twee weken of ik had in de gaten dat ik bij wiskunde wèl op de goede plek zat. Aan het begin van mijn vierde jaar werd ik assistent en in 1953 mocht ik een college overnemen van een hoofdmedewerker. Na mijn afstuderen zorgde mijn promotor prof.dr. F. van der Blij dat ik een studiebeurs voor Göttingen kreeg. Die Duitse universiteitsstad gold destijds als het walhalla voor wiskundigen. Ik vertrok naar Duitsland en aan het eind van het jaar vond ik een onderwerp voor een proefschrift. Ik kreeg onderdak in een internationaal studentenhuis, het Fridtjof Nansenhuis, vlak na de oorlog gesticht door een Noorse dominee. De Duitse en buitenlandse studenten moesten twee aan twee een kamer delen. Ik deelde mijn kamer met een rechtenstudent en we zijn vrienden voor het leven gebleven. Ik had dat beeld van het Nansenhuis voor ogen toen we in het midden van de jaren negentig praatten over de bouw van een fellowtel in Eindhoven. Ik heb als rector gepleit voor een grote, gezamenlijke ontmoetingsruimte met een bibliotheek en een televisietoestel. Maar het College van Bestuur dat na mijn rectoraat aantrad, vond helaas dat de daarvoor benodigde vierkante meters beter besteed konden worden aan extra appartementen.

Aanstelling THE


Ik promoveerde op mijn 26e en werd daarna door de stichting Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek gedetacheerd bij het wiskunde-instituut van prof. dr. H. Freudenthal in Utrecht. In januari 1959 werd ik door prof.dr. J.J. Seidel die op zoek was naar medewerkers voor de onderafdeling der Wiskunde uitgenodigd voor een gesprek in Eindhoven. Ik had alleen mijn proefschrift en twee of drie tijdschriftartikelen op mijn naam staan, maar Seidel en zijn adviseur prof. dr. C.J. Bouwkamp vroegen me of ik zin had om hoogleraar te worden. Ik hoefde niet lang na te denken. Seidel had me nodig om mondelinge tentamens af te nemen. Hij heeft het College van Curatoren zo ver gekregen om me al in april 1959 tot adviseur te benoemen. De opbouw van een curriculum was in die beginjaren het belangrijkste; het uitbouwen van het onderzoek begon pas jaren later. De inhoud van de vakken kwam nogal gemakkelijk tot stand, want alle dictaten werden door Seidel geschreven. Die kreeg je dan in handen geduwd met de opmerking: “Hier heb je je college.” Er ontbrak alleen nog de afbeelding van die hond met een grote luidspreker van His master’s voice aan. Het eerste jaar gaf ik wiskunde aan scheikundigen en hoefde ik niets anders te doen dan het dictaat oplepelen. Seidel heeft in tien jaar bijna in zijn eentje de onderafdeling opgebouwd en hield zich alleen met de organisatie bezig. Pas in 1966 gaf hij aan dat hij wilde terugkeren naar de wiskunde. Ik heb toen voorgesteld dat we samen aan een wiskundig probleem zouden gaan werken, dat in het staartje van zijn proefschrift te vinden was. Het ging over de evenwichtige verdeling van punten op een bol. Die samenwerking heeft hem wetenschappelijk weer op de rails gezet.Veertig jaar later is er niet zo veel meer terug te vinden van de onderwijsinhoud die Seidel had bedacht. De stof die wij in de jaren zestig behandelden kan nu niet meer gegeven worden. Het is triest, maar zelfs de allerbesten van nu zouden dan een onvoldoende halen. Ik weet niet of alles vroeger beter was, maar moeilijker was het in ieder geval wel. Toen de opleiding voor wiskundig ingenieurs na een tijdje op gang was gekomen, bleek dat de studenten moeite hadden met Engelstalige studieboeken. Dat was voor Ackermans en mij aanleiding om een boek te schrijven dat alle algebra- en analyse van de eerste twee jaar bevatte. Analyse gold toen al als een struikelvak. Het duurde ook jaren voor zich een eerste afstudeerder bij me meldde. Dat was Henk van Tilborg, mijn latere opvolger. Hij vertelde dat zijn vrienden een avondlang geprobeerd hadden om hem er van te overtuigen dat afstuderen bij mij academische zelfmoord was. Hij mocht dan wel goed zijn, maar bij Van Lint maakte niemand een kans. Maar Van Tilborg wilde bij mij afstuderen en hij deed het met lof.

Discrete wiskunde


In 1966 heb ik acht maanden in de Bell Laboratories in New Jersey samengewerkt met dr. Henry O. Pollak. Tot die tijd deed ik onderzoek in getaltheorie. Sinds mijn periode in de Bell Labs ben ik in de discrete wiskunde gedoken. Ik werkte er aanvankelijk aan codering voor telefonie, pas later ging het om codering voor marssatellieten. Toen ik in augustus van dat jaar terugkwam, heb ik gesprekken gevoerd over de introductie van het vak discrete wiskunde in Nederland. Niemand deed daar wat aan. Nogal wat collega’s met een bedrijfsachtergrond zagen meteen in dat dit een belangrijk stuk wiskunde voor de toekomst was. Onder invloed van prof.dr. H.B.G. Casimir, de directeur van het Natlab en een echte fysicus, had Philips echter de foute keuze gemaakt voor het soort wiskunde dat fysici gebruiken. Dat de toekomst digitaal en discreet zou worden en dat daarom een ander soort wiskundige kennis nodig was, drong nog niet door. Er veranderde pas wat toen de Philipstop ten tijde van de onderhandelingen met Sony over de compact disc naar Japan afreisde. De Japanners deden denigrerend over wat er op het Natlab aan codering werd gedaan. De Philipstop kwam nogal boos terug: de directie van het Natlab moest uitzoeken waar Europese experts op het gebied van de discrete wiskunde te vinden waren. Men beweert dat het antwoord was: als u uit het raam kijkt, kunt u ze aan de andere kant van de stad zien zitten. Rond 1985 ben ik adviseur geworden van het Natlab.

Mathematisch Centrum


Ik ben van nature toch meer een docent dan een onderzoeker. Het onderwijs is mijn grote liefde en ik ben er ook beter in. Aan het begin van de jaren zeventig ben ik adviseur geworden van het Mathematisch Centrum in Amsterdam, later omgedoopt tot het Centrum voor Wiskunde en Informatica (CWI). Eens in de twee weken enthousiasmeerde ik daar een groepje jongeren voor de discrete wiskunde: mensen als Andries Brouwer, Hendrik Lenstra, Lex Schrijver en Peter van Embde Boas, inmiddels allen hoogleraar. Zo’n seminar over discrete wiskunde leiden was voor mij gefundenes Fressen. Dat seminar is later naar Eindhoven verplaatst, waarmee de THE een soort mekka werd voor de discrete wiskunde. De groei van het vakgebied is na mijn afscheid van de vakgroep nog veel onstuimiger geweest. Dat kwam door de oprichting van de onderzoekschool EIDMA, het Euler Institute of Discrete Mathematics and Analysis. Ik constateerde dat cryptografie een heel belangrijk gebied zou gaan worden: in Amerika bloeide het onderzoek op, terwijl er in Nederland niets gebeurde. Ik heb het CWI voorgesteld om een soort groep in het leven te roepen rond cryptografie zoals ik dat met discrete wiskunde had gedaan. Ik heb zelfs geprobeerd om bankdirecteuren aan tafel te krijgen met de waarschuwing dat, als er niets aan cryptografie gedaan zou worden, binnenkort een van hun medewerkers er met een miljoen vandoor zou gaan zonder dat er een haan naar kraaide. Ik heb er wel bijgezegd dat ik die kar niet zou gaan trekken. Gelukkig heeft Van Tilborg zich helemaal op de cryptografie gestort. En nu is Eindhoven ook op dat gebied een trekpleister. De TU/e heeft zich in de buitenwereld nooit goed verkocht. Men was eerder grijs en bescheiden, ook als er heel mooi onderzoek werd uitgevoerd. Toch was er ook vroeger al veel wetenschappelijke kwaliteit in huis. Aan het eind van de jaren zestig was er de informaticagroep rond Dijkstra. Echt wereldtop! In die tijd deed Schuit uitstekend katalyseonderzoek. De natuurkundigen, waaronder Hagedoorn, trokken in het begin van de jaren tachtig de aandacht met het eerste cyclotron. Veel onderzoek dat internationaal de aandacht trok is van latere datum. Denk aan werk van de fysici Van Heijst, Schram, Kroesen en Brongersma. Of aan het werk van de chemici Van Santen, Lemstra en Meijer.

Titel: Rector prof. Jack van Lint opent het gerenoveerde Paviljoen Jaar: 1992 Foto: Archief TU/e

Rector magnificus


Toen ik rector magnificus werd, kende ik al veel mensen uit de eigen organisatie. Ik vind dat een rector inhoudelijk gezag moet hebben. Hij is een boegbeeld voor de instelling. In de beginjaren hadden de curatoren vrij veel macht. In mijn tijd, van 1991 tot 1996, was het College van Bestuur belangrijk, maar vanaf het begin stond voor mij vast dat de decanen de tent moesten runnen. Ik legde al mijn plannen aan de decanen voor. Soms werd je dan helemaal afgemaakt, soms ook niet. Binnen het CvB was ik de spreekbuis van de decanen en in het College van Decanen legde ik uit wat het CvB van plan was. Op die manier probeerde ik harmonie te scheppen. Er zijn in mijn tijd natuurlijk ook dingen gebeurd die jammer zijn. Neem het verdwijnen van het Instituut voor Perceptie Onderzoek, het IPO dat veertig jaar lang een parel was en ineens moest verdwijnen. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij Philips, omdat de TU/e het IPO op eigen houtje niet meer kon betalen. Aan het opheffen van het Eindhoven International Institute ben ik zelf mede schuldig en dat vond ik vreselijk. Het was niet meer te betalen. Mijn voorganger prof.ir. M. Tels was een gedreven man. Hij had een paar onderwerpen die hij wilde realiseren. Een daarvan was het oprichten van onderzoekscholen. Daar besteedde hij veel tijd aan. Het andere onderwerp was het formuleren van een mission statement. Tels is vervroegd afgetreden onder druk van de Universiteitsraad ten gevolge van de nasleep van de affaire Buck/Goudsmit. Hij had als rector steeds het belang van de Universiteit voor ogen. Bij de eerste opening van het academisch jaar die ik als rector leidde, heb ik Tels de erepenning van de TU/e overhandigd. Met de politieke kant van het rectorsbestaan heb ik nooit veel op gehad. In een paneldiscussie met onder andere oud-minister van Onderwijs Deetman heb ik eens gezegd dat ik politiek een onsmakelijk onderwerp vond. Politici beweren van alles, terwijl ze vaak weten dat het niet waar is. Ze zullen nooit erkennen dat ze een fout hebben begaan. Mijn normen- en waardenstelsel is altijd meer gelieerd geweest aan dat van de sport en dat van de wiskunde.”