Persoonlijke instellingen

Holst G.

Uit Tuencyclopedie

Share/Save/Bookmark

De Holstlaan, de Holstlezing, het Holst Centre, de Holstpenning. In Eindhoven en aan de TU/e wordt de naam van dr. G. (Gilles) Holst (*1886 - †1968) levend gehouden. Wie was deze markante natuurkundige die in 1914 de founding father werd van het Philips Natuurkundig Laboratorium (Natlab) en die na de oorlog twee commissies leidde die de oprichting van Nederlands tweede TH in Eindhoven voorbereidden?

Titel: Portret van prof. Gilles Holst door Peer van de Molengraft Foto: Bart van Overbeeke

Leiden, 1911. De vijfentwintigjarige Holst voert als assistent in het laboratorium in opdracht van Kamerlingh Onnes (een ‘paternalistisch dictator’ in de woorden van de fysicus prof.dr. H.B.G. Casimir) weerstandsmetingen uit bij lage temperaturen. Prof.dr. H. Kamerlingh Onnes (*1853 - †1926) was er enige jaren daarvoor als eerste in geslaagd helium vloeibaar te maken. Bij de metingen die Holst uitvoert, komt een sensationeel verschijnsel aan het licht: beneden een bepaalde temperatuur blijken sommige metalen geen enkele weerstand te hebben. Ze zijn supergeleidend. Kamerling Onnes publiceert de bevindingen en zal in 1913 de Nobelprijs voor de Natuurkunde ontvangen. Passend binnen de toenmalige verhoudingen tussen een hoogleraar en zijn assistent, wordt de jonge Holst, die als eerste de supergeleiding heeft geconstateerd, bedankt voor zijn assistentie bij de experimenten. Maar de credits waarop hij als (mede-) ontdekker recht had, bleven hem onthouden. Zijn zoon Hans herinnert zich in 2002: “Mijn vader vertelde thuis weinig over zijn tijd in het laboratorium van Kamerlingh Onnes. Die kreeg de Nobelprijs en mijn vader ontving van hem een tamelijk lelijke ijzeren kaarsenkandelaar. Dat vond hij niet leuk.”

Gilles Holst wordt in 1886 in Haarlem geboren als zoon van de directeur van de scheepswerf Conrad. Na zijn HBSexamen loopt hij een tijd stage op de werf, maar dat bevalt hem maar matig. Hij vindt de fysische vraagstukken rond de gebruikte materialen interessanter dan de bekende mechanische eigenschappen. ‘Ik hield niet van gietijzer’ tekent Casimir later op als one-liner van Holst. Een voor HBS-ers toegankelijke ingenieursopleiding technische natuurkunde bestond toen nog niet; dat zou nog tot 1929 duren. Wie voor 1917 aan een Nederlandse universiteit natuurkunde wilde studeren, moest in het bezit zijn van een gymnasiumdiploma, desnoods behaald via de route van een staatsexamen. Dr.ir. A.E. Pannenborg, in de jaren zestig directeur van het Natlab, veronderstelt dat dit pad voor Holst niet open stond: “Ik heb Holst horen verzuchten dat het toch zonde was dat je in Nederland zonder algemene vorming nergens kwam. ‘Je moet hier goede cijfers halen voor wiskunde én voor je talen en geschiedenis. Toch zijn er veel jonge mensen die heel slecht in talen zijn en heel goed in techniek. Die stranden.’ Ik heb pas achteraf begrepen dat hij over zichzelf sprak. Hij wilde natuurkunde studeren, maar kwam er achter dat deze studie in Nederland niet voor hem openstond. Nobelprijswinnaars als Zeeman, Lorentz en Van der Waals waren ook HBS-ers, maar die hadden wel die brede begaafdheid en namen een jaar om staatsexamen gymnasium te doen. Holst wist (daar ben ik van overtuigd, ook al heeft hij het me nooit verteld), dat hem dat nooit zou lukken, want hij had een manco aan taalbegaafdheid.” Holst vertrok naar Zürich, waar hij in vier jaar een natuurkunde-opleiding voltooide aan de Eidgenössische Technische Hochschule, dezelfde opleiding die Albert Einstein enige jaren daarvoor had gevolgd. Het diploma gaf hem in 1908 onderwijsbevoegdheid, maar bleek in Nederland niet als gelijkwaardig aan een Nederlands getuigschrift te worden erkend. In Zwitserland had hij gestudeerd tussen studenten die opgeleid werden tot ‘Diplom Ingenieur’. “Dat heeft zijn ontwikkeling natuurlijk beïnvloed. Ik denk dat hij, terug uit Zürich, mentaal een halve ingenieur was”, aldus Pannenborg. Toen Holst in Nederland terugkwam, was het niet gemakkelijk om een baan te vinden. De betrekking als assistent van Kamerlingh Onnes was een buitenkans. Pannenborg heeft zich vaak afgevraagd waarom Holst niet bij Kamerlingh Onnes gepromoveerd is. “Ik kwam er achter dat dit destijds met zijn vooropleiding niet mocht, dus is hij gaan promoveren in Zürich. Heel ingewikkeld allemaal, want hij werkte in Leiden aan een ander onderwerp dan zijn promotie-onderzoek.”

Inhoud

Natlab


Holst behaalde in 1914 de doctorstitel in Zürich. Sinds 2 januari van dat jaar was hij in dienst van de N.V. Philips Gloeilampenfabrieken in Eindhoven. Het was nog tamelijk ongebruikelijk dat academisch geschoolde natuurkundigen een loopbaan in de industrie vonden. Het onderwijs of de universiteit waren de meer gebruikelijke biotopen. Maar in het najaar van 1913 had Gerard Philips een ultrakorte advertentie in de krant geplaatst (‘Gevraagd: een bekwaam, jong Doctor in de natuurkunde, vooral ook goed experimentator’). De ondernemende Holst solliciteerde, werd meteen aangenomen en zette een natuurkundig laboratorium op poten met het Amerikaanse laboratorium van General Electric als lichtend voorbeeld. Aanvankelijk beperkte het werk zich tot het verrichten van onderzoek ten behoeve van de productie van gloeilampen, maar later kon Holst met steun van Anton Philips getalenteerde onderzoekers aantrekken en groeide het Natlab op het Philips-terrein Strijp S uit tot een hoogwaardig industrieel laboratorium. Door zijn goede contacten in de internationale onderzoekswereld zag Holst kans om coryfeeën aan te trekken als de Duitser dr. G. Hertz (Nobelprijs 1925). Onder leiding van Holst wierp het Natlab zich op onderzoek naar gasontladingen, elektronenbuizen, radiobuizen, fotocellen en bijbehorende emissieverschijnselen. In de jaren twintig en dertig begonnen de toepassingen van het onderzoek hun vruchten af te werpen. Philips werd een van de grootste radioproducenten ter wereld. “Holst wist op bijna onfeilbare wijze te beoordelen of een bepaald gebied van natuurwetenschappelijk onderzoek rijp was voor technische toepassing”, meent Casimir, in 1946 een van de opvolgers van Holst als directeur van het Natlab.

Latere TU/e-medewerkers

Onder de medewerkers van het Natlab die tijdens het directeurschap van Holst werden aangenomen, is een aantal latere hoogleraren van de TU/e. Van 1924 tot 1927 werkte dr. H.B. Dorgelo als wetenschappelijk medewerker onder Holst. Dorgelo deed er onderzoek op het gebied van de energieverdeling in spectra en de levensduur van meta-stabiele atoomtoestanden in ontladingsbuizen. Nadat Holst door de crisis in het begin van de jaren dertig een tijd lang geen nieuwe medewerkers heeft kunnen aannemen, komt de natuurkundige dr. H. Bremmer in 1934 in dienst. Ook dr. N.G. de Bruijn krijgt in 1944 een aanstelling bij het Natlab. Andere THEhoogleraren van het eerste uur die onder Holst de Natlab-gelederen kwamen versterken zijn dr. C. Zwikker en dr. J.F. Schouten, de latere directeur van het Instituut voor Perceptie Onderzoek (IPO).

Tweede Wereldoorlog


Tijdens de Tweede Wereldoorlog was het Natlab in de woorden van Casimir ‘een ware oase’. “De bezetters zagen wel in dat het zinloos zou zijn aan dit laboratorium militaire opdrachten te geven en voor zover zij in een Duitse overwinning geloofden, meenden ze waarschijnlijk dat de onderzoekingen op langer zicht later wel vruchten zouden afwerpen.” Holst praatte weinig met zijn medewerkers over de politieke toestand of over verzet, ‘maar ging gewoon zijn gang, daarbij risico’s niet schuwend. Enige tijd heeft hij zelfs gevangen gezeten.’ Volgens Hans Holst was dat in St. Michielsgestel, waar in de oorlog een groot aantal Nederlandse prominenten werd geïnterneerd. Het was oorspronkelijk in 1940 de bedoeling geweest dat de familie Holst met de overige Philipsleiding naar Amerika zou vertrekken. “Er was in mei 1940 een schip gecharterd in Rotterdam. We zouden met de familie ook meegaan. Toen de Duitsers Rotterdam gebombardeerd hadden, was het niet meer mogelijk om vanuit Vogelenzang waar we logeerden af te reizen naar dat schip. Dus gingen we weer terug naar Eindhoven.”

Bij zijn pensionering in 1946 liet Holst zijn opvolgers een industrieel laboratorium na, dat niet alleen tot de wereldtop behoorde, maar dat binnen de Philipsorganisatie een onafhankelijke positie had verworven. Dat had alles te maken met de visie die Holst had op wat we nu kennisvalorisatie zouden noemen. “Holst dacht altijd in termen van het product en met zijn analytische geest ontleedde hij dat onmiddellijk in wetenschappelijke vragen,” aldus Pannenborg in 2003.

In zijn intreerede als bijzonder hoogleraar in Leiden (1930) had hij voor het eerst voor de buitenwereld zijn visie op de rol van industriële laboratoria ontvouwd. “In groote trekken kan men deze laboratoria in twee groepen verdeelen: één groep van die, welke zich bezig houden met het zoeken naar nieuwe werkwijzen en nieuwe producten, met het toepassen in de industrie van nieuw ontdekte verschijnselen, en een tweede (…)welker taak in hoofdzaak bestaat in het controleeren van de grondstoffen voor de fabricage en van het eigen product en dergelijke werkzaamheden.”

Tien geboden


Bijzonder was de manier waarop Holst als research-manager zijn organisatie had weten in te richten. Hij probeerde zijn op toepassingen gerichte staf altijd in aanraking te laten komen met hoogwaardig fundamenteel onderzoek en onderzoekers. Holst vroeg de Leidse hoogleraar Paul Ehrenfest, de opvolger van Lorentz, om gastcolloquia in Eindhoven te organiseren, waar beroemde wetenschappers als Albert Einstein, James Frank en Wolfgang Pauli voor werden uitgenodigd. Casimir gaf in zijn Holstlezing van 1981 zijn (persoonlijk getinte) versie van de denkbeelden van Gilles Holst over de inrichting en de werkwijze van een industrieel onderzoekslaboratorium. Hij deed dat in een lijst van tien geboden. Deskundigen zijn het er nu overigens over eens dat deze lijst net zo goed de tien geboden van Casimir genoemd zou kunnen worden.

1. Neem knappe onderzoekers aan, zo mogelijk jong, maar met ervaring in academisch onderzoek.

2. Besteed niet te veel aandacht aan de details van het werk dat ze gedaan hebben.

3. Geef medewerkers veel vrijheid en aanvaard hun eigenaardigheden.

4. Laat de medewerkers publiceren en deelnemen aan nationale en internationale wetenschappelijke activiteiten.

5. Vermijd een al te straffe organisatie. Laat gezag berusten op werkelijke deskundigheid.

6. Deel een laboratorium niet in naar verschillende vakken, wiskunde, fysica, chemie, enz., maar vorm multidisciplinaire werkgroepen.

7. Geef grote vrijheid bij de keuze van het werk, maar laat vooral de leidende figuren zich bewust zijn van hun verantwoordelijkheid ten opzichte van de onderneming.

8. Budgetteer een industrielaboratorium niet per project en laat fabricage-afdelingen geen budgettaire zeggenschap krijgen over researchprogramma’s.

9. Bevorder de overplaatsing van bekwame oudere onderzoekers uit het laboratorium naar fabrieksontwikkeling en productie.

10. Laat de keuze van het onderwerp mede bepalen door de stand van de academische wetenschap.

Architectuur van het oude Natlab

Anno 2006 wordt het voormalige Philipsterrein Strijp S herontwikkeld en blijft het voormalige Natlab gespaard voor afbraak. De architectuur van het gebouw dat tijdens het directeursschap van Holst werd gebouwd, lijkt ontworpen om zijn ideeën gestalte te geven. De laboratoria komen uit op gezamenlijke gangen, waar de onderzoekers van verschillende afdelingen elkaar vaak tegenkwamen. De opbouw van het THE-paviljoen van architect ir. S.J. van Embden lijkt veel van deze opzet overgenomen te hebben en ook het befaamde loopbruggenstelsel van het TU/e-terrein sluit nauw aan bij de filosofie van Holst. Ir. J.E.B. Wittermans, destijds medewerker van Van Embden, acht dit niet onmogelijk: “De leden van het College van Curatoren en de Senaat stelden ontwerpeisen die waarschijnlijk ontleend waren aan het gedachtegoed van Holst. Achteraf denk ik dat ze indirect voortvloeien uit zijn denkbeelden voor het organiseren van onderzoek.”

Commissies-Holst


Wanneer Holst in 1946 op zijn zestigste met pensioen gaat, wordt hij opgevolgd door het driemanschap Casimir, Rinia en Verwey. Holst zelf wordt benoemd als curator (en later president-curator) van de TH Delft. Hij blijft daarnaast nog tien jaar lang commissaris van Philips. In 1947 krijgt hij uit Den Haag het verzoek om voorzitter te worden van een commissie die advies moet uitbrengen over een tweede Technische Hogeschool in Nederland. De TH Delft, is naar verluidt ‘onhoudbaar overbelast’ en is alleen niet in staat voldoende ingenieurs op te leiden die de wederopbouw van Nederland moeten schragen. De commissie komt met het advies om Delft uit te breiden en de mogelijkheid te onderzoeken om elders in het land een propedeutische opleiding in te richten voor de studierichtingen werktuigbouwkunde, elektrotechniek, scheikunde, en wellicht ook natuurkunde. In 1948 zit Holst een tweede commissie voor, waarvan onder meer ook Frits Philips deel uitmaakt. De opdracht luidt: bereid een organisatieplan voor omtrent de beste vestigingsplaats. Pas in 1950 verschijnt het advies over hoe en waar een tweede TH gevestigd zou kunnen worden. De meningen van de commissieleden zijn verdeeld. Arnhem lijkt de meeste steun te krijgen, gevolgd door Eindhoven. Frits Philips laat bij de presentatie van het rapport weten dat hij tot de overtuiging is gekomen dat de tweede TH in het Zuiden moet komen. Dat Holst en Philips een voorkeur lijken te hebben voor Eindhoven, valt te concluderen uit een gezamenlijke actie in 1948. De gemeente Eindhoven lijkt dat jaar in de markt als vestigingsplaats voor de Rijksluchtvaartschool. Dat is volgens Philips en Holst geen goed plan! ‘Motorengebrul en academische rust’ zijn niet goed te verenigen. In 1953 wordt Holst lid van een nieuwe commissie, de commissie-s’Jacob die zich op verzoek van de minister van OK&W buigt over het studieprogramma, de huisvesting en de studentenvoorzieningen van een tweede TH in Eindhoven.

Leider


Casimir beschouwde Holst als een groot leermeester en een groot docent. “Hij was een leider, maar geen manager in de tegenwoordige zin van het woord. Hij was geen welsprekende redenaar, maar bij een discussie kon hij telkens weer verrassen door zijn puntige, soms wat paradoxale, aforistische opmerkingen. ‘Moeilijke examens maken een dom volk’ en ‘Knappe studenten mogen lang studeren; domme studenten moeten snel afstuderen’ resumeren zijn zeer originele opvattingen over hoger onderwijs.” Pannenborg herinnert zich Holst als een ordelijke man die hoogwaardige onderzoekers veel ruimte liet. “Hij was geen goed, maar wel een gedreven spreker. Bijna altijd buiten adem, onder de indruk als hij was van het belang van datgene wat hij wilde vertellen. Maar zijn Nederlandse volzinnen zouden geen hoog rapportcijfer hebben gekregen. Er bestaat een heel karakteristieke foto, waarop Holst zit te luisteren naar Van der Pol. Hij kon goed luisteren. Anders had hij nooit zo’n succes gehad.” Holst had het vermogen om heel snel de essentie van een wetenschappelijk probleem door te hebben. Hij genoot terecht het vertrouwen van de Philips-leiding. Volgens Pannenborg was hij een soort binnenvetter, wiens geldingsdrang vooral zat in zijn gedrevenheid om zijn standpunt uit te dragen. “Maar hij hoefde niet persoonlijk te domineren, wat mensen als Tromp of Otten in hoge mate wel deden. Dat soort karakters tref je vaker in de top van organisaties. Holst was op geen enkele manier een machtsmens.” In de persoonlijke verhoudingen was hij wat afstandelijk. “Zijn manier van leiding geven aan een laboratoriumstaf was ook zo. Intellectueel kende hij geen bescheidenheid. Er was niks te moeilijk voor hem om over te praten. In zo’n researchlaboratorium heb je natuurlijk altijd mensen die op hun gebied veel meer weten dan jezelf. Maar de persoonlijke verhoudingen bleven altijd wat koel. Heel curieus. Hij was een private person die zelden thuis ontving. Casimir, een van zijn opvolgers, is zelfs nooit bij hem thuis geweest. Hij dacht dat er moeilijkheden zouden ontstaan wanneer hij wat familiaarder met de een zou zijn dan met de ander. Hij behandelde iedereen dus hetzelfde en had geen particuliere partis-pris. Hij had ook wat minder positieve kanten. Zo had hij geen enkel vertrouwen in vrouwelijke professionals. Zolang hij directeur was, is er nooit een vrouw als onderzoeker aangenomen. ‘Die leiden de mannen maar van hun werk af’ was zijn opvatting. Ik heb dat nooit bij iemand zo extreem waargenomen als bij hem.”

Holst als privé-persoon


Hans Holst herinnert zich zijn vader als een man die altijd aan het werk was, ook thuis. “In 1928 zijn we verhuisd naar Aalst. Daar had mijn vader een huis laten bouwen in de bossen tussen Aalst en Valkenswaard. Dat was een heerlijk huis. Mijn vader trok zich vaak terug in zijn studeerkamer. We waren met vier jongens en we wilden nog wel eens herrie maken en dat hinderde hem dan. Toen ik op de middelbare school zat, was het ook niet zo dat hij tijd had om ons te helpen bij ons wiskundehuiswerk. Er kwamen maar heel weinig mensen van zijn werk bij ons over de vloer. Wel buitenlandse gasten. Ik herinner me dat hij Gustav Hertz en Paul Ehrenfest thuis ontving. Omdat hij rond 1900 in Zürich natuurkunde had gestudeerd, kende hij veel grote onderzoekers persoonlijk. Hij heeft ooit een brief aan Einstein geschreven met de vraag of hij in Eindhoven wilde komen werken. Mijn vader wist dat Einstein niet zo veel te doen had, maar wat hij niet wist was dat Einstein juist op dat moment een aanstelling als hoogleraar in Berlijn had gekregen. Ik moet op zolder nog ergens een briefkaart hebben liggen die Einstein aan mijn vader schreef, waarin hij hem bedankt voor het aanbod. Mijn vader was niet aan status gehecht. Hij kende al die beroemde onderzoekers, maar wilde zich daar niet op laten voorstaan. Daarom is hij ook in 1928 naar Aalst verhuisd, buiten de stad. Ze hoefden daar niks. Hij vond zijn werk voor Philips interessant, maar het sociale aspect interesseerde hem niet zo. Hij wilde ook niet in de Philips-kliek opgaan. Als kind kwamen we eigenlijk zelden in het Natlab. Ik ben er voor het eerst geweest bij het 25-jarig jubileum van mijn vader in 1939. Dat was een prachtig feest. Ik herinner me nog dat twee Natlab-medewerkers een conference van Snip en Snap opvoerden. Er was ook een televisie-uitzending te zien op een klein schermpje. We hadden thuis ook echt niet de nieuwste spullen staan. Wel nam mijn vader soms een model van een nieuw type radio mee, waarover dan een rapportje geschreven moest worden. Wel hadden we thuis al heel vroeg een televisietoestel in de tijd na de oorlog dat Philips experimentele televisie-uitzendingen verzorgde vanuit het Veemgebouw.”

Portret


Bij de opening van de THE in 1957 biedt minister van OK&W mr. J.M.L.Th. Cals (*1914 - †1971) de THE een portret aan van Gilles Holst. Zijn blik gericht op de toekomst, energiek, vaak wat ongeduldig, klaar om los te barsten met een puntige opmerking. Zo staat hij volgens Casimir afgebeeld op het schilderij van Peer van den Molengraft . Het was de eerste THE-opdracht voor de Eindhovense kunstschilder. “In die tijd woonden Holst en zijn vrouw in Bloemendaal, in een huis dat door een van hun zonen was ontworpen. Later zijn ze weer naar Aalst teruggekeerd. Holst was een prettige, open man. In dat schilderij zit nog steeds muziek. Een protesterende student heeft er ooit een ei tegenaan gegooid.”

Holstlezing


Bij de viering van het twintigjarige bestaan van de THE in 1977 besluit een gezamenlijke Philips- en THE-commissie, waarvan onder meer Casimir deel uitmaakt, voortaan ieder jaar een gerenommeerde wetenschapper uit te nodigen voor een lezing. De lezing wordt met toestemming van de familie de ‘Holstlezing’ gedoopt. In 1981 wijdt Casimir deze lezing aan de persoon en betekenis van Holst. Sinds 2003 is aan de lezingenreeks een Holst Memorial Lecture Award verbonden en krijgt de gastspreker een bronzen Holstpenning uitgereikt.