Persoonlijke instellingen

Habraken N.J.

Uit Tuencyclopedie

Share/Save/Bookmark

Prof.dr.ir. N.J. (John) Habraken (1928-2023) was van 1967 tot 1975 de eerste decaan van wat later de faculteit Bouwkunde van de TU/e zou worden. In 1975 verruilde Habraken Eindhoven voor het prestigieuze Massachusetts Institute of Technology (MIT), waar hij onder andere hoofd van de afdeling Bouwkunde was. Op 29 april 2005 ontving hij een eredoctoraat aan de TU/e.

Inhoud

Bandung


“Ik ben geboren in Bandung, Nederlands-Indië. Mijn vader was als civiel ingenieur uitgezonden naar Indië. Ik was twaalf jaar toen mijn ouders een buitenhuis lieten bouwen en ik vond dat buitengewoon interessant. De boeken over Nederlandse architectuur uit mijn vaders bibliotheek maakten grote indruk op mij. Als jongetje van vier was ik met mijn ouders op verlof in Nederland geweest. Een oom was architect en bezig met de bouw van een bejaardenhuis. Ik herinner me het heien nog goed. Voer voor psychologen! Hoewel ik in Indië een fijne jeugd had, wilde ik later naar Nederland om daar architect te worden. Mijn schoolloopbaan is flink verstoord door de Japanse bezetting. Aanvankelijk vond ik dat niet zo’n ramp, want mijn lagere school in Djakarta vond ik saai. Al snel moest ik met mijn moeder naar het vrouwenkamp en toen ik wat ouder werd alleen naar het jongenskamp in Tjimahi. Toen we met zijn allen vrij kwamen, wilden mijn ouders proberen om in Indië te blijven. Ik vond spoedig als werkend passagier een plaats op een schip naar Holland. Op de HBS in Rotterdam heb ik de draad weer opgepakt. Daarna ben ik in Delft gaan studeren.

Titel: Prof.ir. N.J. Habraken Jaar: 1982 Foto: Archief TU/e

Dienst


Ik studeerde af in 1955 en moest daarna twee jaar in militaire dienst. Ik kwam terecht bij het Bouwbureau van de Luchtmacht, waar me verteld werd dat ik me zelf maar moest bezighouden. Ik ben er begonnen met het schrijven van mijn eerste boek De dragers en de mensen, waarin ik wilde aangeven welke kant de woningbouw uit zou moeten gaan. Ik heb me in mijn loopbaan laten leiden door mijn voorkeuren en mijn intuïtie. Na mijn diensttijd kwam ik terecht bij het architectenbureau Berghoef en Vegter in Aalsmeer. Die waren bezig met een ontwerp voor een stadhuis van Amsterdam. Ik heb Amsterdam altijd een fascinerende stad gevonden en zo’n groot project leek me leerzaam. De twee ontwerpers waren het nooit met elkaar eens en ik had weinig affiniteit met hun benadering. Het ontwerp is nooit gerealiseerd. Maar het was voor mij een interessante manier om wat te leren en tegelijkertijd een inkomen te hebben. Mijn boek was in 1961 af. Ik had het naïeve idee dat iedereen bij de publicatie daarvan het licht zou zien, maar er zijn nooit meer dan veertig exemplaren per jaar verkocht. De uitgever had al voorspeld dat niemand het boek zou kopen, maar dat iedereen er wél een mening over zou hebben. Rond die tijd hebben we ook de Stichting Architecten Research (SAR) opgericht. Onder die naam verzamelde zich een groep die vreesde dat architecten in de woningbouw gemarginaliseerd zouden worden. Grote bouwsystemen en overheidsregulering zorgden er voor dat uniforme projecten opgelegd werden. Wij wilden juist de technische en architectonische voorwaarden scheppen voor zeggenschap van de bewoners. We hadden een bijna poëtische bevlogenheid. De SAR-tijd was een leuke en unieke periode in mijn leven. Onze denkwijze bracht ons in conflict met de voorstanders van ‘inspraak’. Want die wilden weliswaar naar de gebruikers luisteren, maar toch zelf alle beslissingen nemen.

Eindhoven


Rond 1966 werd ik benaderd door prof. Zweers van de TH Delft. Hij had zich op verzoek van rector magnificus prof. Posthumus gebogen over de vraag hoe er in Eindhoven een bouwkundeopleiding kon worden opgezet. Het bleek dat er al een jaar of acht over het idee gediscussieerd was. De Eindhovense wiskundigen waren tegen, omdat bouwkunde naar hun mening niets te maken had met techniek en wetenschap. Zweers had een eerste opzet gemaakt voor een curriculum, maar dat plan werd verworpen. Op dat moment kwam ik in beeld en in 1967 werd ik als hoogleraar aangesteld. Men zocht naast een architect nog een civiel ingenieur. Die plek werd uiteindelijk gedeeld door Huisman en Duyster. Het klikte vanaf het begin. We begonnen met een kamer en een telefoon. Staf moest worden aangetrokken, hoogleraren benoemd en een curriculum opgezet. Het atelierwerk was voor bouwkundigen een heilige instelling; daar wilden we niets aan veranderen. Nieuw was dat studenten niet alleen als architect konden afstuderen, maar ook als adviseur bij diverse technische en fysische aspecten van de bouw alsmede in industrieel ontwerp en stedenbouw. De officiële prognoses hielden rekening met dertig tot veertig studenten per jaar, maar we werden in het eerste jaar overspoeld door honderd inschrijvers. Ik vond logica en geometrisch denken belangrijk en dat waren precies de vakken die niet in het eerstejaars curriculum van Eindhoven zaten. Er volgde een heftige strijd met de onderafdeling der Wiskunde, waarbij ik me tussen twee vuren bevond. De bouwkundestaf vond namelijk dat wiskunde überhaupt niet meer nodig was. De gemoederen liepen zo hoog op dat het College van Curatoren moest bemiddelen. Het resultaat was dat de wiskundigen prof. Ackermans afvaardigden. Hij heeft met veel openheid en enthousiasme een wiskundeprogramma voor bouwkundigen ontwikkeld. Ik herinner me dat in het prille begin bij sommige technische collega’s antipathie bleef bestaan tegen onze afdeling. Zo kwam ik bij een vergadering eens naast een collega te zitten die zich prompt van me afdraaide en verder geen woord meer wilde wisselen toen ik me voorstelde als bouwkundige. In het College van Decanen heb ik van de collega’s overigens wel veel medewerking en steun ondervonden. In die eerste jaren hing er in het Paviljoen een leuke sfeer. Het nieuwe avontuur had zijn eigen charme. De samenwerking tussen de docenten was heel collegiaal en loyaal.

Jaren zestig


De studentenrevolutie aan het einde van de jaren zestig verliep in Eindhoven weliswaar zeer emotioneel, maar er bleef onderling respect. Dat was in Delft heel anders, waar de discussies al snel helemaal verpolitiekt raakten en uitliepen op een machtsstrijd tussen staf en studenten. Dat heeft daar nog heel lang doorgeziekt. Dat het bij ons anders verliep, kwam omdat de afdeling nieuw was en nog voor veel open stond. Het had ook te maken met docenten als Apon en Van der Vlugt, die de gave hadden om goed te luisteren naar wat studenten wilden. Nadat ik in 1998 weer in Nederland kwam wonen, ontstond er een goed contact met oud-studenten uit de begintijd zoals Sjoerd Soeters en Jo Coenen. Die hebben mijn hoorcollege destijds als het dogma van de afdeling ervaren, waartegen ze zich konden afzetten. Niet zonder reden denk ik achteraf. In de Nederlandse architectuur is later het begrip ‘Eindhovense school’ ontstaan, als verzamelnaam voor een groep verschillende, maar talentvolle en succesvolle alumni uit die eerste jaren. De studenten hadden veel keuzemogelijkheden. Architectuur was slechts een van de vijf afstudeerrichtingen. Onze afgestudeerden kwamen op allerlei plekken terecht. Het Eindhovense model is vaak aangevallen, maar nooit door een alternatief vervangen. Mijn ontwikkeling aan de THE heeft de overstap naar MIT mogelijk gemaakt. Na bijna tien jaar werd ik onrustig en wilde wat nieuws. Ik was in het begin van de jaren zeventig al eens door de architect prof. Bakema benaderd om me kandidaat te stellen voor een post in Harvard. Ik heb hem echter meegedeeld dat ik het in Eindhoven naar mijn zin had en dat ik hier nog niet klaar was. Twee jaar later kwam er een telefoontje of ik me kandidaat wilde stellen voor MIT. Die vraag kwam wèl op het goede moment; ik had juist een serie lezingen in de Verenigde Staten gegeven. MIT kwam over als een heel informele organisatie en de studenten stelden zeer scherpe vragen. Het was een uitdaging en een voorrecht om daar te werken met zeer gemotiveerde mensen. Ik ben er drieëntwintig jaar gebleven. Ik ben heel trots op een aantal van mijn briljante studenten, die in hun loopbaan allerlei kanten zijn opgegaan. Ik begrijp dat de Eindhovense faculteit Bouwkunde anno 2005 nog steeds grote aantallen studenten moet begeleiden. Persoonlijk vind ik die grote aantallen in onderwijsopzicht desastreus. Niet alleen is het rendement laag omdat velen afvallen, maar het vertroebelt ook de relatie tussen student en docent. De student moet zich rechtvaardigen en de docent moet zich afvragen of de student wel op die plek hoort. De situatie aan het MIT is heel anders. Daar neemt de universiteit het aantal studenten aan die ze aankan. Staat een student eenmaal ingeschreven, dan vindt er geen selectie meer plaats en wordt er gezorgd voor een goede begeleiding. Mijn periode van 1966 tot 1975 in Eindhoven was voor mij een hectische tijd, door de combinatie van het opzetten van de afdeling en het werk voor de SAR. Zowel wat betreft mijn onderwijsvisie als mijn research ben ik in Eindhoven begonnen waar ik later op MIT mee ben doorgegaan. De Eindhovense jaren zijn voor mij van fundamentele betekenis geweest.”